Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8723

Datum uitspraak2008-05-09
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/6726 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gegrondverklaring beroep tegen handhaving opgelegde WAV-boete wegens onvoldoende onderzoek naar de feiten m.b.t. het gestelde werkgeverschap van eiser.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/6726 WET UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. I. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder eiser als werkgever een boete opgelegd van € 5.500 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (verder: Wav). Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 24 augustus 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 19 juni 2007 is eiser door verweerder op zijn bezwaar gehoord. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 13 augustus 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, gedateerd 28 september 2007. Het beroep is ter zitting behandeld op 18 februari 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder is verschenen bij zijn [gemachtigde]. Bij brief van 1 april 2008 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij de termijn voor het schriftelijk uitspraak doen met ten hoogste zes weken heeft verlengd. II. Motivering 1. De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit, met inachtneming van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Inspecteurs, in dienst van verweerder, hebben op 1 juni 2005 (week 22) op het tuindersbedrijf van [A.] te [B.] een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, [werknemer Y.], werkend aangetroffen zonder dat aan [A.] of aan eiser als werkgever een tewerkstellingsvergunning was verleend. Verder beschikte [A.] in zijn administratie niet over een kopie van een geldig identiteitsbewijs van voornoemde [Y.]. Zowel [A.] als [Y.] heeft verklaard dat [Y.] in dienst was bij eisers loonbedrijf en dat deze hem als fresiasnijder bij [A.] had tewerkgesteld. Volgens [Y.] was hij op 17 mei 2005 begonnen bij [A.], volgens [A.] was [Y.] op 29 mei 2005 begonnen. [A.] zou aan [eiser] € 18,- per uur voor [Y.] hebben betaald. Hij was er van uitgegaan dat [Y.] beschikte over een verblijfsvergunning waarmee hij legaal arbeid mocht verrichten. Eiser heeft desgevraagd nadrukkelijk ontkend dat hij [Y.] bij [A.] had tewerkgesteld. Wel had eiser in week 19 en 20 een andere uitzendkracht aan [A.] uitgeleend, een zekere [X.] voor € 18,- per uur. Aangezien het voor eiser niet lonend was om slechts één uitzendkracht in [B.] te werk te stellen, was na week 20 door eiser niemand meer bij [A.] tewerkgesteld. Eiser heeft de urenstaten van [X.] alsmede de facturen aan [A.] aan verweerder overgelegd. Tijdens de bedenkingenprocedure heeft eiser dat standpunt herhaald en aangegeven [Y.] niet te kennen. 3. Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op de eensluidende verklaringen van [A.] en [Y.], voldoende aannemelijk was geworden dat [Y.] door eiser aan [A.] was uitgeleend. Daarbij is overwogen dat eiser er belang bij had anders te verklaren. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende feiten- onderzoek heeft verricht en de verklaringen van [A.] en [Y.] voor waar heeft aangenomen, terwijl daarin tegenstrijdigheden voorkomen, bij voorbeeld ten aanzien van de datum waarop [Y.] bij [A.] is begonnen. Dergelijke tegenstrijdigheden maken het aannemelijk dat [A.] en [Y.] liegen en samenspannen en de verantwoordelijkheid op eiser trachten af te schuiven. 4. In het thans bestreden besluit heeft verweerder hieromtrent als volgt overwogen: “Zowel [Y.] als de heer [A.] hebben verklaard dat [Y.] vanaf 17 mei 2005 dan wel 29 mei 2005 bij uw cliënt in dienst is getreden en bij [A.] is gaan werken. Dat er geen facturen zijn aangetroffen waaruit blijkt dat [Y.] voor uw cliënt werkzaam was doet hier niet aan af. Uit de door uw cliënt overgelegde bescheiden kan naar mijn oordeel niet worden geconcludeerd dat [Y.] niet voor uw cliënt werkzaam is geweest. Nu [A.] eveneens als werkgever wordt aangemerkt, is er voor mij geen aanleiding om te veronderstellen dat [Y.] en [A.] bewust hebben samengespannen om uw cliënt als werkgever aan te merken. Uw cliënt is eigenaar van een uitzendbureau, zodat hij in de uitoefening van zijn bedrijf bij [A.] [Y.] arbeid liet verrichten. Ik concludeer derhalve dat uw cliënt dient te worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. (…)” 5. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering niet overtuigt en dan ook niet dragend kan zijn voor het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot het werkgeverschap van eiser. Verweerders standpunt wordt kennelijk in belangrijke mate bepaald door de redenering dat, nu - behalve eiser - ook [A.] door verweerder als werkgever is aangemerkt en is beboet voor het feitelijk tewerkstellen van [Y.], van samenspanning tussen [A.] en [Y.] om het werkgeverschap bij eiser te leggen geen sprake kan zijn. Dit standpunt gaat uit van de veronderstelling dat [A.] en [Y.] geen gezamenlijk belang gehad kunnen hebben om eiser (mede) het werkgeverschap van [Y.] in de schoenen te schuiven. Het is zeer de vraag of die veronderstelling, gelet op de nader te bespreken verklaringen van beiden, juist is. 5.1 Uit de verklaring van [Y.] op 1 juni 2005 tegenover verweerders inspecteur blijkt dat [Y.] zich zelf voor werk bij [-] [A.] heeft gemeld, maar dat deze hem niet in dienst wilde nemen, omdat [Y.] nog in procedure was voor een verblijfsvergunning. [Y.] zegt dan vervolgens: “Ik kwam met het idee om dit via uitzendbureau [-] [eiser] te doen.” 5.2 Op 23 augustus 2005 verklaart eigenaar [A.] tegenover twee rapporteurs van verweerder dat [Y.] eerder in 2004 bij hem heeft gewerkt, dat hij wist dat hij toen nog geen verblijfsvergunning had, maar dat [Y.]s advocaat hem, [A.], had verteld dat [Y.] wel mocht werken. [A.] was er nu van uitgegaan dat [Y.] inmiddels wel beschikte over een verblijfsvergunning waarmee hij legaal arbeid mocht verrichten. Hij verklaart verder dat [Y.] is ingehuurd via uitzendbureau [-] [eiser] in Den Haag, waaraan € 18,00 per uur werd betaald. [Y.] was op 29 mei 2005 bij [A.] begonnen. [A.] verklaart tevens dat hij met [El A.], die beschikte over een Spaanse verblijfsvergunning en een sofi-nummer, een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, lopend van 18 augustus 2004 – 1 augustus 2005. 5.3 Aan de verklaring van [A.] valt op dat hij een andere datum van aanvang werkzaamheden noemt (29 mei 2005) dan [Y.] zelf (17 mei 2005). Aangezien 29 mei 2005 een zondag was, is het onwaarschijnlijk dat die datum juist is. Het lijkt er meer op dat [A.] getracht heeft de arbeids- periode zo kort mogelijk te houden, maar daarbij een verkeerde datum heeft genoemd. 17 Mei 2005 daarentegen was de eerste werkdag na Pinksteren, zodat die datum als begin van de arbeid waarschijnlijker is. In de verklaring van [A.] is verder onduidelijk waarom hij met [El A.] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, terwijl hij [Y.], die, naar [A.] meende, eveneens legaal in Nederland mocht werken, via eisers uitzendbureau zou hebben ingehuurd. Bovendien spoort deze verklaring van [A.] niet met de verklaring van [Y.] over [-] [A.], die - anders dan zijn vader volgens diens eigen verklaring - niet uitging van de mogelijkheid van [Y.] om legaal in Nederland arbeid te verrichten 5.4 Verweerder heeft nagelaten naar deze aspecten nader onderzoek te doen en heeft voorts nagelaten bij [X.] na te gaan of hij in week 20 samen met [Y.] bij [A.] werkzaam is geweest. In het bevestigende geval zou er mogelijk sprake kunnen zijn geweest van het gezamenlijk laten ondertekenen en inleveren van hun werkbriefje bij eiser. 5.5 Verder valt op dat in de anonieme tip die aanleiding vormde tot de controle in het tuindersbedrijf van [A.] op 1 juni 2005 sprake is van twee bedden in de bedrijfshal van [A.]. Aannemelijk is dat het hier gaat om de slaapplaatsen van [El A.] en [Y.]. Eiser heeft evenwel verklaard dat het tewerkstellen van slechts één werknemer bij [A.] niet lonend voor hem was. Deze overweging van eiser kan zijn ingegeven door de kosten van het dagelijkse vervoer van [X.] naar [B.]. Ook daarnaar is geen onderzoek verricht. 5.6 Tenslotte stelt de rechtbank vast dat [A.] geen factuur (facturen) heeft overgelegd ten bewijze van de gestelde inleen via eiser van [Y.] als werknemer. Eiser heeft daarentegen van de tewerkstelling van [X.] bij [A.] wel twee facturen overgelegd, zodat aannemelijk is dat eiser een ordelijke administratie voert. 6. Dit alles overziende stelt de rechtbank vast dat de verklaringen van [Y.] en [A.] de nodige vragen en onduidelijkheden bevatten, die alleen door nader onderzoek tot klaarheid gebracht hadden kunnen worden. Door dat onderzoek na te laten heeft verweerder zich op basis van onvoldoende vaststaande feiten op het standpunt gesteld dat eiser als werkgever van [Y.] in de zin van de Wav moest worden aangemerkt. Voorts heeft hij zijn in bezwaar gehandhaafde standpunt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het is rechtens niet aanvaardbaar dat eiser, die consistent het werkgeverschap van [Y.] heeft ontkend en bewijsstukken omtrent zijn administratie en werkwijze heeft overgelegd, niettemin zonder enig nader onderzoek als werkgever in bedoelde zin is aangemerkt. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven en moet worden vernietigd. 7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig aan eiser verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van dit beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Daarbij is 1 punt toegekend voor het opstellen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 322,--. 8. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. Verklaart het beroep gegrond; 2. Vernietigt het bestreden besluit; 3. Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. Bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 143,--, vergoedt; 5. Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.